PlusEssay
Weduwnaar voor beginners – een kerstverhaal
Niemand kiest ervoor een nabestaande te worden, maar iedereen moet een keer aan de bak. Als Paroolredacteur Frenk der Nederlanden zijn vrouw verliest aan kanker, op Moederdag dit jaar, begint hij aan een proces dat even leerzaam is als verdrietig.
Zalfje voor het huilen
Ik huilde niet, want als ik zou huilen, dan kon ik niet schrijven. En ik had de afgelopen maanden – wat zeg ik: jaren – al meer dan genoeg tranen vergoten. Vanaf het moment dat mijn vrouw te horen kreeg dat ze uitgezaaide longkanker had, stadium 4, het spijt me, niets meer aan te doen, begonnen ze te stromen, en dat was nooit meer opgehouden.
In het begin huilde ik als een wolf, een wolf in barensnood. Later huilde ik soms als een baby, en dan weer als een oude, vermoeide man die alleen nog maar amechtig kon piepen, als een lekke orgelpijp. De beelden van mijn vrouw op haar doodsbed bleven maar door mijn hoofd spoken. Ik huilde zoveel dat mijn rechteroog ontstoken raakte en de huisarts me een zalfje voorschreef.
Volgens mijn psychiater was het alleen maar goed dat ik m’n tranen de vrije loop liet – “Verwerken is hard werken.” Dat zal best, maar ik was dat larmoyante gesnotter meer dan zat – hoe lang mocht je zelfmedelijden hebben? Ik verlangde naar de dagen dat in huis vooral veel werd gelachen, en ik alleen hoefde te huilen als Bambi in beeld kwam. Maar nu mijn vrouw er niet meer was, was het hier maar een, eh, dooie boel.
Zeven uitvaarten en een bruiloft
‘Het leven is de buitenkant van de dood,’ schreef de Portugese dichter Fernando Pessoa, en nu mijn vrouw naar gene zijde is vertrokken, op de kop af 230 dagen geleden, heb ik ontdekt hoe waar dat is. Sinds haar dood heb ik alweer zeven uitvaarten bezocht: familieleden, oud-collega’s en, de schokkendste van allemaal, ook de eerste liefde van mijn leven, met wie ik drie jaar een relatie heb gehad. De achtste diende zich alweer aan: een goede vriend was in een hospice aan zijn laatste dagen begonnen. Ook kanker, die wrede sluipmoordenaar.
Mijn vrouw en ik waren 38 jaar samen – ik heb langer met dan zonder haar geleefd. We hebben twee dochters op de wereld gezet, nu 29 en 30 jaar. De oudste heeft het syndroom van Down, maar de angst dat zij zonder moeder reddeloos verloren zou zijn, is gelukkig niet bewaarheid geworden. Ze leeft bij de dag en accepteert de dingen zoals ze zijn. Toen ik op een zondag na de crematie het avondeten op tafel zette, ging ze op mijn stoel zitten. Ze dirigeerde mij naar de stoel van mijn vrouw en zei: “Jij bent nu toch ook de moeder?”
Het was op Moederdag, vier dagen voor haar 63ste verjaardag, dat ik mijn vrouw even alleen liet. Voor het eerst kon ze niet meer zelfstandig uit bed komen. Ik hielp haar de trap af en vleide haar op de bank. Dekentje erover, kop thee, afstandsbediening bij de hand. Ik ging even de oudste dochter ophalen van een logeerpartijtje. Haar laatste woorden waren: “Dag lieverd.”
Toen we een uur later thuiskwamen, was de bank leeg. Ik liep naar boven en daar lag ze, in bed. Ik dacht dat ze sliep, maar toen ik haar wakker wilde kussen, wist ik dat ze ertussenuit was gepiept. Ze was nog warm en vermoedelijk nog geen half uur dood. Ze lag er vredig bij. De hemel stond stil.
Mijn dochter begon te huilen en zei: “Hoe moet het nou met mijn moederdagcadeau?” Ik troostte haar en bracht haar naar haar woonvoorziening. Op de terugweg kocht ik een pakje sigaretten. Ik had acht jaar niet gerookt.
Na een magisch mooie uitvaart ging de storm liggen, even plotseling als hij twee jaar daarvoor was opgestoken. Mijn vrouw was weg en kwam nooit meer terug. Op de laatste restjes adrenaline ging ik aan de slag met de formaliteiten: de bank, de belasting, de verzekeringen. Ik beëindigde de incasso’s van de goede doelen, de abonnementen en de telefoon – alsof ik een heel leven uitwiste.
De dagen regen zich aaneen. Koken deed ik niet, de bezorgers van Japanse, Indonesische en Indiase maaltijden kenden mijn adres uit hun hoofd. ’s Nachts danste ik op keiharde funk. Gelukkig sliep ik goed, de cannabisolie die mijn vrouw via het ziekenhuis had gekregen om de bijwerkingen van de chemo te dempen, bleek een probaat medicijn. Af en toe sprak ik een buurvrouw, die het maar onrechtvaardig vond dat mijn vrouw was overleden. Maar met rechtvaardigheid had het niets te maken. Wie kanker krijgt, heeft botte pech.
In de zevende week na de crematie zag ik de bodem. Op donderdag reed ik, verzonken in droef stemmende gedachten, mijn auto in de prak toen ik niet oplette bij het uitparkeren. Twee dagen later had ik een bruiloft in de stad. Ik boekte voor mijn kampeerbus en mij een nacht op camping Zeeburg en fietste naar de feestzaal. Ik danste de benen uit mijn lijf en dronk bier, wijn en wodka. Om twee uur ’s nachts fietste ik in de stromende regen naar de camping, en op een spekgladde brug ging het mis. Ik knalde tegen het asfalt, krabbelde overeind en reed verdwaasd verder. Het toegangshek van de camping was alleen met een code te openen, maar ik had bij de val mijn bril verloren en was zo blind als een mol.
Daar stond ik, in een apocalyptische hoosbui, met een bebloed gezicht, voor een dicht hek. Ik schoot in de lach en balde mijn vuist naar de hemel. “Wat wil je hier nou mee zeggen, Lul, wat heb ik misdaan?” Twee Engelse toeristen verlosten me uit mijn lijden en lieten me binnen. Vijf minuten later zat ik in mijn bus. Mijn pak was nog heel en de schade aan mijn gezicht bleef beperkt tot een kapotte bovenlip. Ik sprak weer tot Hem, in wie deze gereformeerde jongen allang niet meer geloofde: “Ik ben toch ook maar een eenvoudige boerenlul die gewoon z’n best doet?”
Een motherfucker van een paar centimeter
Twee maanden later zag de wereld er heel anders uit. Ik kwam op krachten bij een vriend in Bretagne, logeerde een paar weken op een woonboot van weer een andere vriend in het Westerdok, ging met mijn voetbalteam een weekend stappen in Deventer. De kinderen trakteerde ik op een nostalgisch weekje Zeeland. Ik was er weer klaar voor, master of my own. Dacht ik.
Op advies van de psychiater had ik me heilig voorgenomen niet in bed te blijven liggen. In beweging blijven moest ik, desnoods met een pilletje oxazepam, tegen al uw angsten. Beter verdwaasd onder de douche en maar zien wat er van komt, dan weggezogen worden in een poel van grauwe lethargie. En vooral niet gaan zuipen, alleen als het niet anders kon.
Maar hoezeer ik ook mijn best deed, hoe vaak ik ook afleiding zocht bij een concert of in een museum of met vrienden in een restaurant, altijd was er weer dat grote, lege, stille huis, waarin ik alleen de kat kon vertellen hoe mooi het was geweest.
Ik dacht terug aan de dag dat het doodvonnis werd uitgesproken, op 24 april 2020. Mijn vrouw leefde gezond, was alweer twaalf jaar gestopt met roken, at fanatiek biologisch en sportte regelmatig. Maar in de weken dat corona het land platlegde, ontwikkelde ze een kuchje. De huisarts vertrouwde het niet en stuurde haar naar het ziekenhuis. Een week later zaten we bij de longarts. “Bent u zenuwachtig?” vroeg hij, en na de bevestiging haalde hij de trekker over: “Dat is terecht, helaas.” Hij gaf haar nog een half jaar tot een jaar. En daar reden we, huilend over de A9, terug naar huis.
Na een doorwaakte nacht was mijn vrouw vastberaden: ze wilde geen chemo, geen bestralingen, geen polonaise aan haar lijf. Ze nam niet eens een paracetamolletje als ze hoofdpijn had en wilde haar lichaam niet vergiftigen, behalve dan met een goed glas wijn. Maar toen de jongste dochter een half jaar later haar master psychologie haalde, mochten wij – ‘gezien de omstandigheden’ – als enige ouders bij de uitreiking van de bul zijn. Daar wilde ze wel voor aan het infuus.
De chemo/immunobehandeling sloeg wonderwel aan. De tumor, een motherfucker van maar een paar centimeter groot, hield zich gedeisd. Wat konden we nog doen in de tijd die ons samen was gegeven? Door corona ging het land op slot, maar we vonden een vakantiehuis op Texel en maakten lange wandelingen. Een vergissing van de huisarts maakte een einde aan de idylle. De verkeerde medicijnen die ze kreeg voorgeschreven, schakelden haar nieren in één klap uit. Einde verhaal, foutje, bedankt.
De artsen gaven mijn vrouw nog één tot twee weken. Ze besloot naar een hospice te gaan en nam afscheid van het huis waar we achttien jaar hadden gewoond. En terwijl zij zich met het einde probeerde te verzoenen, bestelde ik online een kist die de kinderen konden beschilderen.
We telden de dagen af, maar de dood liet zich niet zien. Mijn vrouw kwam weer naar huis en tot verbijstering van de artsen herstelden de nieren zich, beetje bij beetje, dag na dag. De kist verdween naar zolder, en mijn vrouw wilde wel naar IJsland. “Ik verdom het om dood te gaan,” zei ze, “ik doe het gewoon niet.”
En zo heeft ze, against all odds, nog een jaar doorgeleefd. IJsland bleef onbereikbaar, want natuurlijk trok de kanker aan het langste eind. De tumor veroorzaakte uitzaaiingen in de borst, de ruggenwervels en de hersens, en we gingen ziekenhuis in, ziekenhuis uit. Soms was er hoop, soms wanhoop. Ik kon het woord ‘rollercoaster’ niet meer horen.
Een laatste kerst, een laatste verjaardag, een laatste reis – het zieke lichaam had warmte nodig en die vonden we op het paradijselijke eiland Madeira. Toen de chemobehandelingen en bestralingen een martelgang werden, wilde ze niet meer verder en was het tijd de euthanasie in gang te zetten. ‘Mijn echtgenoot,’ schreef ze in haar wilsverklaring, ‘ziet erop toe dat mijn wensen worden gerespecteerd (ook in het geval hij het daar persoonlijk niet mee eens is).’
Drie tajines
De arts die moest beoordelen of het lijden van mijn vrouw groot genoeg was om uit het leven te stappen, belde een dag na haar overlijden; gelukkig hadden we hem niet nodig gehad. Voor het eerst in mijn leven was ik alleen. Ooit, toen ik 19 was en op kamers ging, was ik drie maanden single geweest, maar daarna waren er vrienden en vriendinnen, en niet lang nadat ik mijn vrouw had ontmoet, betrokken we een benedenwoning in De Baarsjes.
Ineens moest ik nu het leven van een zestigplusser gaan leiden. En wat was dat? Wat voor toekomst zag ik voor me, nu ik niet langer vader van een gezin met vier personen was, maar een eenpersoonshuishouden? De wereld lag aan mijn voeten, en ik herinnerde me de stichtelijke woorden van mijn moeder, die graag de apostel Paulus citeerde: onderzoekt alle dingen en behoudt het goede. Maar waar haalde ik in hemelsnaam de energie vandaan?
Ik werd me bewust van mijn eigen sterfelijkheid. Door de dood van mijn vrouw was er ook iets in mij gestorven, want ze was een deel van mij. Ineens kreeg ik haast. Ik moest mezelf opnieuw uitvinden, iets anders zat er niet op. Moest ik wel blijven wonen in dat museum vol herinneringen? De zinloosheid van het al greep me naar de keel. En ik voelde me schuldig. Was ik wel een goede echtgenoot geweest, had ik mijn vrouw niet meer op handen moeten dragen? Maar het voordeel van een lang ziekbed is dat je alles kunt uitspreken, alle steentjes uit je schoenen kunt verwijderen. Alles was gezegd.
Het huis waar mijn gezin was opgegroeid, was een very, very, very fine house. Jaren dertig (vol ‘authentieke details’), voor- en achtertuin, garage, zolder, zes kamers. Zo’n huis waar ik vroeger van droomde, maar nu dacht ik alleen maar: wat doe ik hier? Ik liep de kamers door en keek naar de spullen alsof ik ze voor het eerst zag. Op zolder stonden, naast de rotan wieg waarin ik zelf had gelegen, ‘herinneringsdozen’ die mijn vrouw voor de kinderen had gemaakt, met hun eerste rompertje, hun eerste schoolrapport, hun eerste tekeningen. Daarnaast een stapel pannen waarvan ik geen idee had hoe ik die moest gebruiken: een snelkookpan, een slowcooker, een römertopf. Wat moest ik met een broodbakmachine? En waarom hadden we drie tajines? In de trapkast ontdekte ik dat mijn vrouw een fetisj had voor glazen potjes: tientallen vond ik er, in alle hoeken en gaten. Bizar hoeveel dingen ongemerkt je huis in sluipen.
Ik gooide weg, maakte schoon, ruimde op. Twee tassen vol medicijnen, de matras waarop ze haar laatste adem had uitgeblazen, de pruik die ze had aangeschaft toen ze door de chemo kaal was geworden. In haar werkkamer stuitte ik op haar accordeon, haar naaimachine, planken vol cursussen. Want mijn vrouw was nooit uitgeleerd. Ik vond de diploma’s van alle opleidingen die ze had gevolgd: kinder- en jeugdverzorging, pabo, toneelschool, logopedie, speltherapie. Ze gaf les op scholen en peuterspeelzalen, ze regisseerde, tekende en beeldhouwde. Mappen vol foto’s en knipsels vormden de stille getuigen van dat rijke leven. Daar waren de poëziealbums uit haar kindertijd. Was ik al toe aan de dagboeken die ze sinds haar twintigste had bijgehouden? Dat was ik niet, zoals ik ook niet in staat was haar klerenkast, waarin ik haar geur nog vagelijk rook, uit te mesten.
In de supermarkt liep ik een oude bekende tegen het lijf. Hij condoleerde me en vertelde dat hij ook zijn vrouw was verloren. “Alweer vier jaar geleden. Verschrikkelijk. En het wordt alleen maar erger.” Hij had inmiddels een vriendin. “Maar daar heb ik tegen gezegd dat ze natuurlijk niet de ware is, want die heb ik al gehad.”
Van roken naar koken
Ik huilde me door de dagen heen. Het verdriet stak telkens weer de kop op, als een ontembaar monster dat je uit het niets kon besluipen. Als ik opstond met de gedachte aan het geweldige huwelijk dat we hadden gehad en vrolijk aan het ontbijt begon, sloeg de eenzaamheid ongenadig toe. Nooit meer dit, nooit meer dat, nooit meer fantaseren over samen oud worden. Ons leven speelde onophoudelijk door mijn hoofd, doodmoe werd ik ervan. Alle automatismes waren weg, niets was meer vanzelfsprekend, mijn geheugen was een zeef.
Rouw veroorzaakt mist in de hersenpan. Hoe vaak stond ik niet in een keukenkast te staren en me af te vragen wat ik daar deed? Voor films, podcasts en dikke boeken miste ik de concentratie. En als ik in de spiegel keek, zag ik een huilhoofd, met vochtige wallen onder de ogen. Ik moest denken aan de tante wier man op zijn 43ste plotseling in elkaar was gezakt. Ze was het verlies nooit te boven gekomen en huilde elke dag, tot aan haar dood. Dat hoofd wilde ik niet. Ik was geen slachtoffer. Get a life.
Toch besloot ik naar een bijeenkomst van lotgenoten te gaan, mensen die allemaal een naaste waren verloren. De één haar zoon toen die op het hockeyveld een hartstilstand kreeg, de ander zijn partner met wie hij vijftig jaar lief en leed had gedeeld. Een man vertelde dat hij na de dood van zijn vrouw twee jaar op bed had gelegen, niet in staat het leven weer op te pakken. “Je hebt levenslang.”
Zijn buurman knikte en zei dat hij ten einde raad was geweest. “Ik werd depressief en zag er geen heil meer in. Op een avond ben ik de schuur ingegaan en heb ik een touw geprepareerd. Maar ik heb ernstige reuma en het lukte me niet de boom in te komen. Godzijdank, want nu heb ik een vriendin en ben ik weer gelukkig.”
Ik vertelde mijn verhaal en dat luchtte op. Deze mensen begrepen mij, en ik begreep hen. Aldus gesticht kwam ik thuis, en niet veel later dacht ik dat ik het ergste achter de rug had. Ik stopte met roken en begon weer te koken, stak zelfs kaarsen aan – gezelligheid kent geen tijd. Vaak stonden we samen achter het aanrecht, nu moest ik het doen met de aantekeningen die mijn vrouw bij de recepten had gemaakt. Om de stilte te vullen, draaide Spotify overuren.
Welkom thuis
Maar toen werd het herfst. Ze zeggen dat rouwen minimaal een jaar en vaak veel langer duurt; telkens als je voor de eerste keer iets alleen doet wat je vroeger samen deed, zaait het verdriet zich uit. Of ik wel eens de aanwezigheid van mijn vrouw voelde, vroeg iemand, en of ik geloofde dat ze nog ergens was. Ik antwoordde ontkennend, al moest ik toegeven dat ik wel tegen haar praatte en haar foto kuste als ik naar bed ging.
Ik voelde me alleen op de wereld, a lonesome cowboy and a long way from home, maar dat was natuurlijk niet waar. Ik had vrienden die mij overeind hadden gehouden, lieve familie en buren, fijne collega’s en bovenal mijn dochters – alleen voor hen al moest ik voorwaarts, moedig of niet. Op de dag dat we de urn van mijn vrouw ophaalden, vertelde mijn jongste dat ze zwanger was. Ze is uitgerekend op de verjaardag van mijn vrouw.
Ik zette de urn op de kast en zei: welkom thuis, lieve schat. Mijn jongste dochter gaf het dagboek terug dat ze had geleend en overhandigde me plechtig een envelop die ze daarin had aangetroffen. “Lees dit als je het niet meer ziet zitten.” Het was een liefdesbrief van mijn vrouw, vlak voor haar dood geschreven. Ze hield van me.
Ik liep naar buiten, stak een sigaret op, de laatste, beloofd, en staarde naar de sterren. Kerst stond voor de deur, de honderd jaar oude eik in de tuin was eindelijk al zijn bladeren verloren. Ik kuste de trouwring van mijn vrouw, die nu om mijn vinger zat. Ik huilde niet. Ik werd opa.