PlusVerhaal
Grote roze vogel: een kort verhaal van Ineke Riem over de dood van haar mama
‘Het was zonnig, ik nam vrolijk op. In beeld zag ik mijn moeder...’ Ineke Riem, schrijver en dichter, schreef ter gelegenheid van de Boekenweek een kort verhaal over de dood van haar mama. ‘Mag ik nog naar je toe komen?’
Mijn vader had verrekijkers voor ons allemaal. We liepen over de dijk langs het Grevelingenmeer en stelden scherp op een wonder. Ik telde vijftig lichte vlekjes, een roze en wit lint. De vogels stonden een stukje het meer op, precies in een streep licht van de al zakkende zon. Het was vier uur ’s middags, eerste kerstdag. Een enorme blauwgrijze regenwolk naderde dreigend vanaf het volgende eiland. Met verbazing keken we naar de kolonie overwinterende flamingo’s. Hoe waren die hier verzeild geraakt? De vriend van mijn zusje maakte een foto door de verrekijker. De vogels vlogen tegelijk op en golfden als één door de lucht. Op de dijk hield iedereen zijn adem in.
Toen we terugreden naar het dorp van mijn ouders kwamen we langs het streekziekenhuis van Goeree-Overflakkee. “Gek om hier overdag te zijn,” zei mijn vader. Een regenboog lichtte de winterpolder op. Ik dacht aan de keren dat ik de afgelopen weken naar het bezoekuur was geweest. Hoe een verpleger me inpakte – operatieschort, haarnet, spatbril, dubbellaags mondkapje. Hij tapete zelfs mijn latex handschoenen vast aan de boorden van het vest. Ik was de eerste keer zo geïntimideerd toen ik door de sluis de verpleegafdeling betrad, dat ik mijn moeder niet durfde aan te raken en op een afstandje van haar bleef staan. Een fragiele vrouw in een grote, rode leunstoel naast het bed. Alsof ze een bom was en geen mens. Later had ik spijt.
v
Vlak voordat mijn moeder ziek werd, werkten we een dag samen in de tuin van mijn oma. Een grote tuin aan de linkerkant van een dijkhuis net buiten het dorp. We harkten de hele ochtend bladeren bijeen en snoeiden de uitgebloeide hortensia’s. Terwijl ik bezig was een vuilniszak vol te proppen met groenafval, slaakte mijn moeder een kreet. Ze had zich verstapt en viel met een plof achterover zodat ze uitgestrekt op een bloembed lag. Ik rende naar haar toe. Had ik toen al een vermoeden dat ze binnenkort voorgoed zou worden geveld? Op een foto die ik die dag maakte zwaait ze naar me met twee handen; in de ene houdt ze de snoeischaar vast.
Ze kon een telefoongesprek beginnen met de typische vraag ‘weet je wie er nu weer dood is?’ Dan volgde er een naam die me iets zouden moeten zeggen – Leen van Adrie van het Lage Pitje die zijn moeder toen plotseling dood was gebleven die dat ongeluk heeft gehad die ken je toch wel? – maar die ik nooit kon thuisbrengen. Typische doodsoorzaken bij ons zijn: van een barkruk vallen en in coma raken, het kanaal in rijden, jezelf ophangen (‘haar vader deed het ook en een tante geloof ik’) of kanker krijgen door landbouwgif. Dat mijn moeder aan een virus bezweek was dus niet erg indrukwekkend.
Maar haar dood – Pia van Betje van de Molendijk die altijd zo hartelijk was en een schoonheid op haar zeventiende met haar sluike lokken en hotpants – ging net zo snel als die van alle anderen. Mijn jeugdvrienden wisten het al voordat ik het ze had kunnen vertellen. Mijn vader had een medevrijwilliger van de kringloopschuur gebeld, zij was naar mijn oude buurjongen gegaan en die had iedereen geappt. Maar hij zal wel niet geschreven hebben ‘weet je wie er nu weer dood is?’
v
Na de kerst vond ik een gewonde vogel op straat. Een vriendin wees hem aan: aan de rand van de stoep, bij de tuin van een Hawaiiaans restaurantje, zat een trillende halsbandparkiet. Ik hurkte naast hem en zag een gat boven op zijn kop en een bloederige scheur in zijn zij. We belden de dierenambulance, een passante dekte hem toe onder een laag papieren zakdoekjes. Voorzichtig droeg ik de vogel drie trappen op mijn huis in. Hij lag stil op zijn zij in een schoenendoos, knipperde af en toe met zijn oog. Ik moest zo hard huilen dat het niet alleen om de stervende parkiet kon zijn. De buurman zei dat ik mijn handen moest wassen.
Ik sliep die dagen slecht. Lag uren wakker met zeurende pijn in mijn hartstreek. Ik keek midden in de nacht filmpjes op mijn telefoon over verdriet. Een Vlaamse professor noemde rouw arbeid. Zou ik beter slapen als ik iets deed met het gemis? Ik stond op en kraste grote tekenvellen vol, schreef een gedicht dat uit elkaar viel. Toen ik later toch insliep, ontwaakte ik midden in de nacht, nogal verward. Het leek alsof er iemand aan mijn voeteneind zat. In mijn fantasie zag hij eruit als een beveiligingsmedewerker.
Mijn dromen waren wreed. Ze gingen over compleet andere zaken of mijn moeder was opeens weer springlevend. Drie keer droomde ik over papegaaien. Pas de derde keer zocht ik ze op in een droomwoordenboek. ‘A message of celebration,’ stond er. Ze waren het symbool van levensvreugde.
v
De laatste jaren was mijn moeder bedreven geworden in het vieren van het leven. Op haar vrije dag ging ze in haar eentje een ijsje eten in de dichtstbijzijnde grote plaats of reed ze naar het tuincentrum voor nog weer een plantje voor haar al overvolle tuin. Het liefste van alles ging ze fietsen met mijn vader. Mijn ouders toerden het hele land door, fietsendrager achter op de auto. Ze fietsten over de Maasvlakte, de Veluwe, door de Zeeuwse dorpen. En door de stad, met mij als gids, onder het Rijksmuseum door en luid bellend als een echte Amsterdammer, slalommend tussen de toeristen bij het Anne Frankhuis op de Prinsengracht. Haar lach, haar plezier op dat moment.
Ze fietste ook door chemokuren en immunotherapieën heen. Ze zei dat ze zich altijd misplaatst voelde in de wachtkamer. Al die zieke mensen, daar hoorde zíj niet bij. Voor haar gevoel was er niks met haar aan de hand. Heeft die gedachte haar erdoorheen geholpen? Haar tegendraadse optimisme, de botte weigering de identiteit van patiënt aan te nemen?
Toch genas ze niet helemaal. De immunotherapie had de kanker dan op wonderbaarlijke wijze weggevaagd, ze had er een mysterieuze spierziekte voor teruggekregen. Elk moment konden haar benen of ademhalingsspieren het begeven. Ze slikte zware medicijnen om de dreiging onder de duim te houden. Gif waarvan ze rode hamsterwangen kreeg en dons op haar kaken. Dat ze niet oud zou worden had ze wel begrepen. Dus zei ze nee tegen een extra dienst in het zwembad, wilde ze met kerst varen over de grachten.
v
Mensen die in dorpen wonen bewaren hun verdriet doorgaans in oude portemonneetjes die achter in een la liggen, in een oude melkkan in de servieskast of in de zak van een jas op zolder. Mijn vader bewaart het zijne in zijn schoenen. Elke dag wandelt hij uren door de polder, over de Ruigendijk naar de Zeedijk en dan hele einden langs het water. Onderweg ziet hij ganzen of een buizerd. Geen flamingo’s, die zitten een eiland verderop.
Als hij niet aan het wandelen is, is hij aan het opruimen. Het hele huis moet eraan geloven. Dozen en tassen vol kerstspullen gaan weg; tientallen vuilniszakken met mijn moeders kleren worden gedoneerd aan Oost-Europa. Achter het schot op zolder vindt hij ons speelgoed en de verkleedkist terug. Mijn moeders pastelkleurige beenwarmers uit de jaren tachtig zitten er nog altijd in.
Uit allerlei kasten en albums komen herinneringen tevoorschijn. Aan kaartcompetities tijdens vakanties, aan dagjes winkelen in Rotterdam (oma, mama, mijn zusje en ik), aan de televisieseries die we samen keken op zaterdagavond. Ik denk aan de boeken die mama ons cadeau deed met kerst en aan de glazen ‘sappie’ die ze ons op schooldagen ’s ochtends voorzette – hoeveel sinaasappels zouden er door haar handen zijn gegaan, al die jaren?
In elke la vinden we een stukje zeep om hemdjes en shirtjes fris te houden. We vinden bijna honderd slipjes, meer bloesjes dan iemand in haar leven kan dragen, beha’s met vaak het kaartje er nog aan. We fronsen onze wenkbrauwen, denken er het onze van. Dan stuiten we opeens op een zakje met haar haar.
v
Vroeger fietsten we op mijn oma’s verjaardag – twee dagen voor kerst – met zijn vieren ’s avonds door de koude, pikdonkere polder naar de dijk. Sterren boven ons, bevroren plassen in de berm. Ik kon nooit goed zien waar we precies waren. Ergens brandde licht, we glibberden het tegelpad af naar de keukendeur. De warmte van de oliekachel omhulde me bij binnenkomst, tantes wasten gebaksbordjes af, schepten bowl in glazen schaaltjes. Uit de woonkamer klonken luide stemmen, het gelach van ooms, grotere neven en nichten. Verlegen stapten mijn zusje en ik de rookwolk in om iedereen een hand te geven. Daarna verschansten we ons onder de keukentafel met een strip.
Nu werd oma 95. Bijna niemand mocht komen, zo waren de regels. Ze huilde. Ik zag voor het eerst in mijn leven haar tranen. Eerder stopte ze haar verdriet in een pantykous. Nu ging dat niet meer. Mijn moeder was haar oogappel, haar jongste dochter. Ze zagen elkaar zeker drie keer in de week; mama was nooit verder uitgevlogen dan van de dijk naar het dorp.
Sinds oma in september haar heup brak en werd opgenomen in een revalidatiecentrum ging mijn moeder elke dag langs. Het dijkhuis was oma’s bastion geweest. Bijna nooit verliet ze het, ze leek vergroeid met die plek. Niemand van ons kon zich oma voorstellen in een verzorgingshuis. Tot ver in de tachtig ‘stiefelde’ ze door de tuin en klauterde ze op de vliering zonder trap. In die steriele kamer in de kliniek was oma ontheemd. Ze had Pia nodig.
Ik durf niet aan oma te vragen of ze zich schuldig voelt, of ze misschien denkt dat het door háár komt. Dat ze niet voorzichtig genoeg waren geweest. Er was opeens een virusuitbraak in de revalidatiekliniek. Oma werd getest en bleek geïnfecteerd te zijn – ze kuchte niet eens. Maar toen werd mijn moeder ziek. Een week later bracht een ambulance haar naar het streekziekenhuis.
v
Ik kon niet dagelijks langskomen. Bellen lukte wel, elke avond. Eerst verstond ik haar slecht door het zuurstofkapje, maar toen het werd vervangen door twee losse slangetjes in haar neus ging het beter. We hadden het over gewone dingen. De baby van mijn zusje, of ik nieuwe pyjama’s voor haar wilde kopen.
Ze was er slecht aan toe toen ze binnen werd gebracht. Er werden longfoto’s gemaakt, ze kreeg allerlei medicijnen. De artsen waren weinig hoopvol, maar na een paar dagen kelderden de ontstekingswaarden van haar longen. Ze kon uit bed en zat in een stoel te lezen of maakte een sudoku met de dominee – hij had al snel door dat hij met mijn moeder beter kon puzzelen dan praten over het geloof. Een fysiotherapeut kwam langs met speciale oefeningen. Ze ging er fanatiek mee aan de slag. Toen ik haar opzocht, gaf ik haar een beterschapskaart met een leeuw erop.
Toch was ze was nog steeds snel benauwd. Moest al bijkomen als ze alleen maar gewassen werd. Na een bezoek aan de wc raakten de verpleegsters in paniek omdat het beademingstoestel een alarmerend laag zuurstofniveau mat. Dat toestel zorgde ook voor geraas in haar oren, ze kon er slecht tegen.
Een zuster bood aan mijn moeders haar te wassen. Mama appte een foto van zichzelf en schreef in hoofdletters dat ze blij was. Maar op de foto zie je diepe, zwarte kringen onder haar ogen. Ze ging haar derde week in het ziekenhuis in en onze gesprekken werden korter. Ze had nog maar energie om een kwartiertje te praten. Haar gebit paste niet goed meer omdat ze was afgevallen. Ze had zweetaanvallen, een schimmelinfectie in haar mond en op een avond zei ze: “Ik kan niet meer op mijn benen staan.”
v
Half december werd ik wakker met de woorden ‘sterven in het ziekenhuis’ in mijn hoofd. Ik zag ze niet als een voorgevoel, dacht dat het mijn angst was. Er gebeurde niets bijzonders die dag. Mijn zusje appte een filmpje van de spelende baby, ik wandelde door de stad. Mijn vader ging vroeg in de avond bij mijn moeder op bezoek, ze kaartten.
De volgende ochtend ging mijn telefoon toen ik op het punt stond te gaan hardlopen. Het was zonnig, ik nam vrolijk op. In beeld zag ik mijn moeder. Ze was de afgelopen nacht weer zo benauwd geweest dat ze het niet meer zag zitten. “We gaan er hier een eind aan maken met mij,” zei ze. Haar besluit stond vast. Ze had weinig moeite hoeven doen de artsen te overtuigen. Mijn vader was het er niet mee eens.
Ik vroeg: “Mag ik nog naar je toe komen?” Ze kreeg al morfine, zei dat ze misschien al sliep tegen de tijd dat mijn zusje en ik er zouden zijn. Nadat ik had opgehangen, moest ik hard huilen. Daarna rende ik de deur uit, het Oosterpark in. Frisse lucht om bij te komen van het bizarste telefoongesprek dat ik ooit voerde.
Aan het begin van de middag waren we op Flakkee. Mijn moeder was nog bij, mijn vader zat naast haar. Ze was niet bang, zei ze, ze zou aan een nieuw hoofdstuk beginnen. Zo noemde ze dat: een nieuw hoofdstuk. We vroegen niet hoe ze dat voor zich zag. We zeiden: “We houden van je, mam.” Zij zei: “Maak er iets moois van.”
Na een uur gaf de arts haar een slaapmiddel. Ze zakte bijna meteen weg. Een verpleegster verwijderde het beademingstoestel. Mijn vader hield mijn moeders linkerhand vast, ik legde mijn hand op haar hart en bad in stilte tot alle engelen die ik kon verzinnen. Ze haalde steeds onregelmatiger adem, ik zag het leven uit haar wegtrekken. Binnen een halfuur stierf ze. Mijn zusje en ik maakten allebei een foto die we voor onszelf houden.
v
Bijna niemand wil dood, maar toch is doodgaan mooi. Verdriet is mooi. Is gruwelijk pijnlijk, maar óók mooi. Je beseft de volle omvang van je liefde voor iemand, je ziet overal regenbogen, je verwondert je dagelijks over het mysterie dat leven heet. Je kunt niet slapen van de kramp in je borstkas, maar opeens dommel je in en zie je in een flits je moeder naar je lachen, mooier dan je haar ooit hebt gezien.
We doen onze uiterste best het lijden te voorkomen. We brengen er levensgrote offers voor. Leveren onze vrijheid in, raken elkaar niet meer aan. Alles om maar niet ziek te worden, om niet dood te gaan. Denken we dat we een virus kunnen indammen alsof het een hoge vloed is? Dat we een leven kunnen krijgen zonder verdriet? Alles zou zijn waarde verliezen. De Vietnamese boeddhistische monnik Thich Nhat Hanh zegt zelfs dat hij zich de hemel niet kan voorstellen als een plaats zónder leed. Er is iets onbegrijpelijks aan het leven. Daarom glanst het.
Als ik langs Artis wandel, kan ik door het hek de flamingo’s zien staan in de vijver, dicht bij elkaar. Als ze met hun vleugels wapperen tonen ze de zwarte veren aan de onderkant. Soms spot ik ook de grote blauwe ara’s of de wit-roze kaketoes in hun volières niet ver van de straat. Ik sta altijd even stil om ze te zoeken; als ik ze vergeet roepen ze me. Ze maken me vrolijk. Levenslustig.
Na mijn moeders dood is er iets in mij veranderd. Wat eerst als een vermoeden in mij leefde heeft een vastere vorm aangenomen. Ik ben niet meer bang. Niet om ziek te worden, iemand te besmetten, dood te gaan. Over de grotere zaken van het leven heb je weinig te zeggen. Een ongeluk, tegenslag – het overkomt je. Het lot, iets wat ons overstijgt bepaalt.
Je sterft niet vanwege een virusinfectie. Niet echt. Je sterft omdat een grote roze vogel heeft besloten dat het jouw tijd is.
Dit verhaal wordt later dit jaar gepubliceerd in de reeks Literaire Juweeltjes.