PlusAchtergrond
Zo kreeg de VOC de monopolie op specerijen in Banda in handen
Op 15 maart 1599 zagen de inwoners van Banda voor het eerst een Nederlands schip, de Gelria van kapitein Jacob van Heemskerck. Het was Jan Pietersz. Coen die in 1621, na een bloedige slachtpartij, de Banda-eilanden veroverde om de Verenigde Oostindische Compagnie het monopolie te bezorgen op nootmuskaat en foelie.
Het museum in de hoofdstraat van Banda Neira laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Wie daar binnenstapt, wordt direct geconfronteerd met een groot schilderij van de slachtpartij die Jan Pietersz. Coen liet aanrichten in 1621. Het bloed spat bijna letterlijk van het doek af.
Het is de weergave, door Bandanese ogen, van een jarenlang gevecht tussen de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) en de Bandanezen om de heerschappij over zes eilandjes die gemakkelijk in het IJsselmeer passen: Banda Neira, Banda Besar, Banda Api, Ay, Run en Rosengein, dat tegenwoordig Hatta heet en het enige eiland is dat niet geschikt was en is voor de nootmuskaatteelt. De zes eilanden liggen in de eindeloze plas water die de Bandazee heet, ver weg van alle andere eilanden die tegenwoordig de republiek Indonesië vormen.
De enige eilandjes met nootmuskaat
Van meet af aan was duidelijk dat specerijen het belangrijkste handelsartikel waren voor de VOC, waarvoor Amsterdam fungeerde als grootste overslaghaven. Kruidnagel, foelie en nootmuskaat vormden daarbij, juist vanwege hun schaarste, de top van de piramide, die verder bestond uit kaneel en peper. Precies vierhonderd jaar geleden slaagde de Nederlandse handelsonderneming er in het monopolie te veroveren van twee van die producten: de nootmuskaat en het velletje van de nootmuskaat, de foelie.
In de strijd om het monopolie was een hoofdrol weggelegd voor Jan Pietersz. Coen, die in 1621 op pad ging om de enige eilandjes waar deze kostbare specerij werd gevonden definitief onder gezag van de VOC te brengen. Die strijd, lang en bloedig, begon eigenlijk al op 15 maart 1599. Op die dag zagen de inwoners van Banda voor het eerst een Nederlands schip, de Gelria van kapitein Jacob van Heemskerck.
Van meet af aan ging het echter mis tussen de Nederlanders en de Bandanezen. Er was ruzie over van alles. Contracten werden gesloten en weer verbroken, prijzen verhoogd en verlaagd. Steeds meer voelden de Bandanezen zich klemgezet door de Hollanders, zeker toen hun eigen vloot in de as werd gelegd. Van Heemskerck en de schippers die na hem aanlegden op de Banda-eilanden, hadden echter niet alleen problemen met de Bandanezen. Ze hadden ook rekening te houden met Europese mededingers, die uit waren op de nootmuskaat die in Europa al gauw het tienvoudige waard was. Eerst waren de Portugezen de belangrijkste kapers op de kust; na 1605 werden dat de Engelsen.
Gedecimeerde bevolking
Toen Jan Pietersz. Coen in oktober 1617 gouverneur-generaal werd was zijn missie duidelijk. Hij zou de terugreis naar het vaderland niet aanvaarden zonder de verovering van de Banda-eilanden. Het was noodzakelijk de Bandanezen militair te onderwerpen, vond hij, en om dat doel te bereiken bracht hij een grote vloot bijeen. In het kielzog van het admiraalsschip Nieuw-Hollandia verzamelde hij zestien andere schepen, 36 prauwen, 1655 bemanningsleden, een onbekend aantal ‘kloeke’ soldaten en 286 gevangen Javanen. Met die armada zeilde hij in april 1621 naar de Banda-eilanden.
Het verzet van de Bandanezen was hardnekkig. Het duurde tot ver in juli voordat de laatste haarden van verzet definitief waren opgerold: toen waren de meeste Bandanezen gedood of als slaven afgevoerd naar Java. Coen zat toen alweer lang en breed in Batavia. In mei had hij de opperhoofden laten executeren en tijdens een ‘schietmaeltijt’ in Fort Nassau had hij zijn overwinning gevierd. Direct daarna was hij vertrokken. Coen beschouwde de verovering van Besar als de kroon op zijn werk. Hij schatte dat door de strijd 2500 bewoners van Besar door honger of het zwaard het loodje hadden gelegd. Honderden bewoners werden gedeporteerd naar Batavia en zouden hun eiland nooit meer terugzien. Een helaas onbekend gebleven waarnemer taxeerde de bevolking van de Banda-eilanden voor de komst van Coen op vijftienduizend. Na zijn vertrek waren er nog geen duizend over.
Productie, verkoop én distributie
Ook de bewoners van Run, het laatste eiland waar nog verzet werd geboden, gaven zich over. Alleen de negen kanonnen van de Engelsen op het kleine eilandje Nailaka, vlak voor de kust van Run, bleven staan en zorgden ervoor dat Nederland pas op 31 juli 1667 ook hier de vrije hand kreeg.
Toen werd namelijk het Verdrag van Breda getekend, dat een einde maakte aan de Tweede Engels-Nederlandse Oorlog en waarin onder meer werd bepaald dat een rotsklomp in Noord-Amerika werd overgedragen aan de Britten. In ruil mochten de Nederlanders in Suriname blijven en werd Run aan de Republiek der Verenigde Nederlanden overgedragen. De rotsklomp in Noord-Amerika is tegenwoordig beter bekend als New York; op het eilandje Run kan men heden ten dage logeren in homestay Manhattan.
Met de actie van Coen in 1621 had de VOC haar belangrijkste doel bereikt: het in handen krijgen van het monopolie op nootmuskaat en foelie, twee van de vijf belangrijkste specerijen. De verkoop en distributie was daarmee volledig in handen gekomen van de Compagnie. En omdat de productie uitsluitend op Banda-eilanden plaatsvond, was ook dat een pure VOC-aangelegenheid geworden. Een ongehoord resultaat in die dagen.
Nootmuskaat: smaakmaker, geneesmiddel en afrodisiacum
Nootmuskaat en foelie werden niet alleen gebruikt als geneesmiddel tegen honderden kwalen, ze werden ook verwerkt als smaakmaker in maaltijden, in parfums gestopt en gebruikt voor het opwekken van seksuele lusten. In de jaren zestig ontdekten de hippies nog een andere toepassing: van nootmuskaat werd je high. In de VS werden zelfs heuse nootmuskaatparty’s gehouden. Je kon er aardig stoned van raken, maar het had helaas nogal nare bijwerkingen als misselijkheid en sterk verminderd gezichtsvermogen. Erg populair is het daarom nooit geworden.