PlusBoekrecensie
De dekolonisatie van Suriname volgens oud-minister Jan Pronk
Er zijn Surinamers (ik noem Prem Radhakishun) die al bij de naam Jan Pronk een rood waas voor de ogen krijgen, omdat hij als minister met zijn onzalige onafhankelijkheid hun land ‘in het ongeluk gestort heeft’. Ook veel Nederlanders (zoals Frits Bolkestein) zien in hem de kwade genius die Suriname tot elke prijs uit het Koninkrijk der Nederlanden wilde ‘schoppen’.
Pronk legt nu verantwoording af voor de bijna dertig jaar waarin hij ten nauwste (veelal als minister, soms als Kamerlid) betrokken was bij het Nederlandse beleid inzake Suriname. Het is voor een politicus lofwaardig. Pronk doet het met de hem eigen nauwgezetheid en in detail, in 560 pagina’s kleine letters, in een strakke compositie en een heldere stijl.
‘We hebben van onze Surinaamse partners een lesje onderhandelen gekregen,’ constateert Pronk als het land in november 1975 zijn onafhankelijkheid viert: ‘Hoog inzetten, tot op het laatste moment doorgaan, standpunten lang vasthouden, op eenmaal ingenomen posities terugkomen, bereikte overeenstemming openbreken, daarover opnieuw onderhandelen en toezeggingen incasseren zonder daar iets wezenlijks tegenover te stellen.’
En over het resultaat: ‘Zij hadden het initiatief genomen, wij hadden gevolgd. Zij hadden het doel gesteld, wij hadden daarmee ingestemd. Zij hadden de datum vastgesteld, wij hadden die geaccepteerd. Zij hadden zich voor de komende jaren van royale steun verzekerd, wij vonden dat die vanzelf sprak.’
Wandelgangen
We komen weinig buiten in dit boek, we verblijven overwegend in vergaderzalen, zijkamertjes en wandelgangen. Pronk maakte, net als ik, als jongen kennis met Suriname door de plaatjes die je bij Douwe Egbertskoffie kon sparen om ze in een boek te plakken dat Naar de West heette. Hij las de tekst, van Piet Bakker: ‘Nederland heeft een ereschuld in te lossen ten aanzien van Suriname.’ Als student leerden wij allebei Surinaamse medestudenten kennen, steeds Creolen, die hartstochtelijk verlangden naar onafhankelijkheid.
Voor Pronk werd dekolonisatie, self-reliance, een geloofsartikel. Is zijn boek nu één lange verdedigingsrede van de beklaagde, die ons uitlegt dat hij steeds het beste deed wat gedaan kon worden? In de eerste 29 hoofdstukken volgt hij de politieke ontwikkelingen op de voet en probeert hij zich te onthouden van oordelen. Die komen aan de orde in hoofdstuk 30: Rekenschap. Dan blijkt hij niet zo ijzerenheinig op zijn gelijk te staan als veelal wordt gedacht.
‘De brand deed ons twijfelen,’ schrijft hij over mei ’75, als jonge Hindostanen in verzet tegen de onafhankelijkheid de oude binnenstad van Paramaribo in lichterlaaie zetten. Zou de dekolonisatie tot ‘raciale conflicten’ gaan leiden? Maar ‘de spanningen’ leken hem ‘opgefokt’, al denkt Pronk achteraf dat alleen door de ‘wijsheid’ van de Surinaamse leiders voorkomen is dat het land een etnisch slagveld werd. ‘Dat risico hebben we onderschat,’ schrijft hij, ‘we hebben geluk gehad.’
Het proces naar onafhankelijkheid is ‘meer dan passabel’ verlopen, concludeert Pronk (die ontkent dat premier Den Uyl het een ‘modeldekolonisatie’ noemde). ‘Funest’ bleek echter dat Nederland bewilligde in een Surinaams leger en aan de opbouw daarvan meewerkte, inclusief het optuigen van een militaire missie, waaraan als ‘ongeleid projectiel’ kolonel Hans Valk werd toegevoegd, in wie Pronk de ‘trol’ ziet die in 1980 de militairen heeft ‘opgestookt’ om een coup te plegen.
In een passage vol vraagtekens oppert hij dat die staatsgreep mogelijk ‘op initiatief van Den Haag’ is ondernomen. Alle bewindslieden van het kabinet-Van Agt pleit hij vrij, maar op wiens initiatief dan? Pronk vindt het onjuist dat de Nederlandse regering de geheime stukken ter zake tot 2060 heeft verzegeld.
Hoe ‘passabel’ het proces ook was, Pronk erkent dat, om ‘een ‘definitieve doorbraak te bewerkstelligen’ in de ontwikkeling van Suriname, een ‘kritische grens overschreden’ is bij de verstrekking van geld, waardoor het land een ‘hulpverslaving’ ontwikkelde. Een zwak punt is dat de Surinamers hun nationale onafhankelijkheid niet hebben hoeven te veroveren, maar dat Nederland hun die heeft ‘gegeven’.
Gemenebest
Maar nee, Suriname is niet door ons afgestoten, het koos er zelf voor zich los te maken van Nederland, zij het op basis van een krappe en wankele parlementaire meerderheid. Die kwam tot stand na een verkiezingscampagne waarin premier Henck Arron daarover zweeg – wat Pronk hem ‘politiek aanrekent’.
Het deed Nederland niet afzien van deze dekolonisatie, die volgens Pronk niet te vroeg, maar juist te laat kwam. Het land had immers al sedert 1954 autonomie (eigen speelruimte) binnen het Koninkrijk en door die ‘wet van de remmende voorsprong’ was de animo gering om afscheid te nemen van Nederland. Vijftien jaar later bepleitten vier ministers, onder wie Pronk, Suriname weer op te nemen in een ‘gemenebest’ met Nederland.