PlusAchtergrond
Hoe Amsterdam Schouwen-Duiveland hielp na de Watersnoodramp: ‘Neem uw pen, uw giroboek, en stort een bijdrage’
Zeventig jaar geleden werd Nederland getroffen door een watersnoodramp die 1836 mensen het leven kostte. Amsterdam speelde een grote rol bij de hulpverlening die direct na de rampnacht op gang kwam. ‘Iedereen geeft wat hij missen kan: geld, kleding, huisraad, schoeisel.’
De bank voor het pannenkoekenhuis aan de Weteringschans lijkt er op het eerste gezicht een als alle andere, een plek om even bij te komen of een boterhammetje te eten. Maar wie beter kijkt, ziet dat in de houten rugleuning de wapenschilden zijn afgebeeld van de achttien dorpen op Schouwen-Duiveland, het Zeeuwse eiland dat vrijwel volledig in zee verdween toen Nederland in de nacht van 31 januari op 1 februari 1953 werd getroffen door de grootste watersnoodramp in eeuwen.
De stenen leeuw bij de door kunstenaar Nico Onkenhout ontworpen bank herinnert aan de eeuwige strijd tegen het water: luctor et emergo, ik worstel en kom boven. Maar daar hebben de passanten die hier neerstrijken geen weet van, zoals ook het verhaal achter het monument in de droesem van het collectieve geheugen is weggezakt. Toen de bank in juli 1957 werd geplaatst, was Nederland, nog lang niet hersteld van de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog, alweer druk bezig met de wederopbouw. Voor terugkijken was geen tijd, de toekomst wachtte.
De Zeelandbank was een geschenk van de bevolking van Schouwen-Duiveland, als dank voor de ongekende steun vanuit Amsterdam voor de slachtoffers van de ramp, die 1836 mensen en tienduizenden dieren het leven kostte. In de hoofdstad zelf bleef de schade in die verdoemde stormnacht beperkt tot omgewaaide bomen, haringkarren en tuinhuisjes. De politie meldde twee gewonden: een 19-jarige vrouw raakte bedolven onder een muur van een in de oorlog door de Duitsers verwoeste villa aan de Apollolaan en in Noord werd een vrouw van haar fiets geblazen en door een taxi aangereden.
Geld en goederen
Maar verder ging alle aandacht uit naar het zuidwesten van Nederland, blijkt uit een verhaal dat tijdschrift Ons Amsterdam in 1993 publiceerde. Gealarmeerd door de eerste summiere radioberichten kwamen burgemeester (Arnold d’Ailly) en wethouders direct in spoedvergadering bijeen. Het gemeentebestuur riep de burgerij op geld en goederen te doneren, vooral kleding en dekens. Dat bleek al snel overbodig, want organisaties als de Unie van Vrouwelijke Vrijwilligers en het Amsterdamsch Studentencorps hadden meteen comités gevormd om goederen in te zamelen.
De actie verliep zo voorspoedig – in totaal hielpen drieduizend mensen mee – dat nog geen week na de ramp de zestig opslagplaatsen in de stad tot de nok toe waren gevuld en de gemeente zich genoodzaakt zag de inzameling stop te zetten. ‘Nooit werd op de Amsterdamse bevolking een beroep gedaan om mensen in nood bij te staan, dat zoveel weerklank heeft gevonden in aller hoofd en hart,’ schreef Het Parool, dat lyrisch sprak over de ‘laat-me-toch-wat-doen-geest’ van de Amsterdammers. ‘Iedereen geeft wat hij missen kan: geld, kleding, huisraad, schoeisel. Rijk en arm is bereid evacués op te nemen en gezinnen, die het zelf al heel moeilijk hebben, willen desnoods nog wel twee, drie of meer kinderen in huis nemen.’
Het Parool bracht op de zondag na de catastrofe een extra editie uit onder de kop ‘Rampzalige springvloed teistert westelijke kusten van Nederland’. Het aantal dodelijke slachtoffers werd op dat moment nog geschat op 27. De krant opende, onder het motto ‘laat ons barmhartig zijn’, een speciaal rekeningnummer voor giften aan het Nationaal Rampenfonds. De directie doneerde 2500 gulden. ‘Er moet geld zijn, veel geld, zéér veel geld. Neem dus nog vanavond uw pen, uw giroboek, en stort een bijdrage.’
En dat deden de Amsterdammers massaal. Scholieren haalden 260.000 gulden op en de actie Harteplicht, waarbij ambtenaren met een stembus langs de deuren gingen, bracht 268.000 gulden in het laatje. De gemeenteraad deed daar nog eens een half miljoen bovenop. ‘Nederland is één in hulpverlening,’ schreef Het Parool, dat elke dag de namen van de gulle gevers publiceerde. ‘De orkaan heeft in één nacht ook de politieke en godsdienstige scheidsmuren weggevaagd: als één man staat Nederland achter deze nationale inzameling en van alle kanten stromen de giften binnen.’
Benefietconcert
Klaverjasverenigingen organiseerden ‘monstertoernooien’, restaurants doneerden een percentage van de winst, in tal van bedrijven stond het personeel een deel van het salaris af. Honderden vrouwen vervoegden zich bij de Leidsche Wolspinnerij Nevada op het Rokin om babykleertjes te breien. Het Concertgebouworkest verzorgde een benefietconcert, het Stedelijk Museum veilde kunstwerken.
Duizenden Amsterdammers meldden zich bij het Rode Kruis om naar het rampgebied af te reizen, maar omdat de regering het leger inzette en de chaos al groot genoeg was, werden alle vrijwilligers weer naar huis gestuurd. De gemeentewerkers lieten zich echter niet tegenhouden. De brandweer stuurde enkele wagens naar Rotterdam om te helpen bij het droogmaken van de ondergelopen kelders van de elektriciteitscentrale. De stadsreiniging zond een ploeg uit om de riolen van Brouwershaven schoon te maken. Weer andere ambtenaren hielpen mee ondergelopen begraafplaatsen op te ruimen.
Tekst gaat verder onder de foto
Een rondvaartboot was in de Zeeuwse wateren niet bruikbaar en keerde onverrichterzake terug, maar twee IJ-ponten van het GVB brachten duizenden bewoners in veiligheid. “Wat Amsterdam doet is ongelofelijk,” sprak burgemeester d’Ailly. “Jullie hebben het grote publiek kunnen bewijzen dat jullie nog wel iets anders kunnen dan van steiger tot steiger varen.”
Dorpen geadopteerd
Drie dagen na de ramp werd een commissie ingesteld om de opvang van evacués te coördineren. Duizenden Amsterdammers meldden zich aan, maar uiteindelijk werden slechts 768 Zeeuwen in de hoofdstad ondergebracht, buiten de mensen die hun toevlucht zochten bij familie of kennissen.
Toen de eerste noodhulp achter de rug was, besloot Amsterdam de achttien dorpen op Schouwen-Duiveland, het zwaarst getroffen eiland, te adopteren en te helpen bij de wederopbouw. Monteurs, gasfitters, stratenmakers, chauffeurs, grafdelvers, maatschappelijk werkers, kraamverzorgsters, bouwkundige opzichters, administratieve krachten: in de jaren na de ramp was alle steun meer dan welkom. Leerlingen van de mts hielpen in hun vakantie mee de straatverlichting in Oosterland te herstellen.
Ook op immaterieel gebied bood Amsterdam de helpende hand. De kinderen van Schouwen-Duiveland werden eind 1953 door De Bijenkorf naar de stad gehaald om de intocht van Sint-Nicolaas bij te wonen. De Amsterdamse Politiekapel en een draaiorgel gingen op toernee langs de getroffen dorpen. De Amsterdamse schooljeugd zamelde 20.000 boeken in voor de bibliotheken op het eiland. En Ajax speelde in Renesse een benefietwedstrijd tegen Blauw Wit.
‘Schouwen en Duiveland,’ schreef een ambtenaar in zijn verslag, ‘met zijn prachtige oude stadjes, zijn rustige dorpjes, zijn fraaie duinstreek, zijn wijde polders en zijn sympathieke bevolking, is de hulp waard geweest.’
De echte held van Zierikzee
De hulpverlening vanuit Amsterdam werd officieel afgerond op 18 oktober 1955, toen een delegatie van de gemeenteraad Schouwen-Duiveland bezocht. Burgemeester Arnold d’Ailly ontving de gouden eremedaille van de stad Zierikzee, maar de echte held was P.C. Besanger, ‘administrateur ter gemeentesecretarie’, die de hulpverlening had gecoördineerd en daarvoor werd beloond met de zilveren medaille van Zierikzee.
Piet Besanger had ervaring opgedaan met de actie ‘Amsterdam helpt Arnhem’ direct na de Tweede Wereldoorlog, en ook in 1960, toen Tuindorp Oostzaan na een dijkdoorbraak onder water liep, was hij de spin in het web. ‘Administrateur Besanger zat veel, maar stond voor niets,’ kopte Het Parool bij zijn veertigjarig jubileum in 1956. Besanger was op dat moment administrateur van de gemeentelijke afdeling Levensmiddelen, Was-, Schoonmaak-, Bad- en Zweminrichtingen.
De schok was groot toen Besanger op 16 maart 1962 plotseling overleed aan een ‘hartverlamming’, slechts 63 jaar oud. Zijn organisatorische gaven werden alom geroemd – hij was vanaf de oprichting in 1949 directeur van het Koningin Wilhelminafonds voor de Kankerbestrijding en ook een pionier van de honkbalsport in Amsterdam. “Een waar leider, die al heel jong voorbestemd was om in het eerste gelid te staan,” sprak de gemeentesecretaris bij zijn dood. “Wij staan voor een puzzel: hoe deze mens moet worden vervangen.”